wagen

Vertalingen

wagen

('waxə(n))
zelfstandig naamwoord mannelijk meervoud -s
1. voertuig, meestal op vier wielen en zonder motor aanhangwagen winkelwagentje
2. auto vrachtwagen

wagen

Auto, Fuder, Fuhre, Fuhrwerk, Gefährt, Karren, riskieren, wagendare, car, cart, chariot, vehicle, bebold, carriage, hazard, risk, typewritercarriage, venture, tramoser, risquer, aventurer, chariot, charrette, voiture, auto, bagnole, char, véhiclearriesgar, auto, cocheautomobile, vettura ('waxə(n))
werkwoord
enkelvoud onvoltooid verleden tijd waagde , voltooid deelwoord heeft gewaagd
(iets gevaarlijks of iets waarvan je niet goed weet of het zal lukken) doen een poging wagen Hij waagde het erop en liet zijn paraplu thuis. Waag het niet om dichterbij te komen! Ik waag mij niet op het ijs. waaghals
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.